Inleiding
Op 17 februari jongstleden heeft de Hoge Raad (hierna: HR) een arrest gewezen met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid.[1] Het gaat meer specifiek om aansprakelijkheid op grond van art. 2:11 BW. Deze Update zal dit arrest kort bespreken. Alvorens dit te doen zal ik eerst ingaan op art. 2:11 BW.
Artikel 2:11 BW
Er bestaan verscheidene gronden voor bestuurdersaansprakelijkheid in Boek 2 BW en daarbuiten. Binnen Boek 2 zullen artt. 2:9 en 2:138/2:248 BW bekende grondslagen zijn voor bestuurdersaansprakelijkheid. Naast deze grondslagen is ook art. 6:162 BW in de praktijk belangrijk. Het hier te bespreken arrest gaat (mede) over aansprakelijkheid op laatstgenoemde grondslag.
Artikel 2:11 BW is ingevoerd in 1987 met de Derde misbruikwet.[2] Het artikel luidt als volgt:
‘’De aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon rust tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is.’’
Het doel van deze anti-misbruikwet is het tegengaan van misbruik van rechtspersonen. Een rechtspersoon heeft immers een (beperkt) afgescheiden vermogen waar crediteuren zich op kunnen verhalen. Dit zou misbruik in de hand kunnen werken. In het Nederlandse recht is het toegestaan dat een rechtspersoon bestuurder is van een andere rechtspersoon. Dit wordt ook wel de eerstegraads bestuurder genoemd. De achterliggende natuurlijke persoon wordt dan de tweedegraads bestuurder genoemd. Bij invoering van de Derde misbruikwet is nagedacht over het al dan niet verbieden van een rechtspersoon-bestuurder. De parlementaire geschiedenis vermeldt hier onder meer over:
“Daarom is gezocht naar een minder vergaande oplossing dan een verbod. Die oplossing komt erop neer, dat als het ware wordt heengezien door de rechtspersoon-bestuurder en dat naast de rechtspersoon ook haar bestuurders (natuurlijke personen) aansprakelijk worden in de gevallen waarin de wet de aansprakelijkheid van bestuurders regelt. Is een van die bestuurders weer een rechtspersoon, dan geldt voor die rechtspersoon hetzelfde enz. Dergelijke gevallen komen overigens weinig voor.’’[3]
De aansprakelijkheid rust zowel op de rechtspersoon-bestuurder als de bestuurder van die rechtspersoon.[4] Als er meerdere rechtspersoon-bestuurders zijn, dan kan er worden ‘doorgeschakeld’ naar het einde van de keten.[5] Dit is gelet op het doel van art. 2:11 BW logisch, anders zou een tweedegraads bestuurder aan aansprakelijkheid kunnen ontkomen door er simpelweg nog een rechtspersoon-bestuurder tussen te schuiven. Deze aansprakelijkheid is een hoofdelijke.[6] De parlementaire geschiedenis geeft als reden hiervoor dat het crediteuren niet te moeilijk moet worden gemaakt om bestuurders aan te spreken. Verschillende bestuurders kunnen op verschillende tijdstippen het beleid bepaald hebben en dat kan leiden tot bewijsproblemen voor crediteuren. De aansprakelijkgestelde rechtspersoon-bestuurder heeft de mogelijkheid zich te disculperen en dit geldt tevens voor de tweedegraads bestuurder. De regels van regres tussen de eerste- en tweedegraadsbestuurders volgen uit het ‘normale’ civiele recht, Boek 6 BW dus.
Belangrijk om te weten is dat de ‘doorschakeling’ niet geldt voor feitelijk beleidsbepalers.[7] Doorgeschakelde aansprakelijkheid is dus een kwalitatieve aansprakelijkheid voor tweedegraads bestuurders. De doorschakeling van aansprakelijkheid geldt alleen voor aansprakelijkheden uit de wet en dus niet voor contractuele aansprakelijkheden.[8] Door de meeste – maar niet alle – auteurs werd aangenomen dat aansprakelijkheid op de voet van art. 6:162 BW kan worden gekwalificeerd als ‘aansprakelijkheid uit de wet’ zoals hierboven bedoeld.
HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275
De feiten en omstandigheden van de zaak zijn niet van groot belang om het arrest te kunnen begrijpen. Daarom zal ik deze grotendeels onbesproken laten. Belangrijk is om te weten dat eiser in cassatie samen met zijn broer bestuurder was van (B) B.V. (holding) die op haar beurt rechtspersoon-bestuurder was van (A) B.V. Laatstgenoemde is schadeplichtig op grond van art. 6:162 BW jegens verweerster in cassatie, maar is in 2008 gefailleerd. De verweerster in cassatie zoekt verhaal op de holding (B) en de natuurlijke personen daarachter. De vraag is of art. 6:162 BW in ‘combinatie’ met art. 2:11 BW gebruikt kan worden.
De HR overweegt hierover (rov. 3.4.2):
‘‘Noch uit de tekst, noch uit de ratio van art. 2:11 BW volgt dat een beperking is beoogd tot toepassing van art. 2:11 BW op een of meer bepaalde wettelijke grondslagen van bestuurdersaansprakelijkheid. Deze uitleg van art. 2:11 BW strookt met de opmerking van de minister van Justitie tijdens de parlementaire behandeling van deze bepaling, dat hem niet duidelijk is waarom de aansprakelijkheid ingevolge (thans) art. 6:162 BW tegenover schuldeisers en die uit (thans) art. 2:9 BW zouden zijn uitgesloten en dat deze wettelijke aansprakelijkheden te vergelijken zijn met die van art. 2:138 BW en art. 2:248 BW (Kamerstukken I 1985-1986, 16 631, nr. 27b, p. 22).’’
De HR overweegt verder (eveneens rov. 3.4.2):
‘’Een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder die uit hoofde van de wetsbepaling waaruit de aansprakelijkheid voortvloeit, een grond tot disculpatie heeft om de aanspraak af te weren, kan zich daarop beroepen, onafhankelijk van de rechtspersoon-bestuurder (Kamerstukken II 1983-1984, 16 631, nr. 6, p. 18 en nr. 9, p. 15-16). Of een wetsbepaling waaruit aansprakelijkheid voortvloeit, de mogelijkheid van disculpatie biedt, moet worden bepaald door uitleg van die bepaling.’’
De conclusie is dus dat een vordering op basis van art. 2:11 jo. 6:162 BW mogelijk is. Dit concludeert de HR expliciet in rov. 3.4.3:
‘’Uit het voorgaande volgt dat art. 2:11 BW van toepassing is in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet. Daaronder valt ook de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder die is gebaseerd op art. 6:162 BW. Deze aansprakelijkheid rust dan tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder daarvan bestuurder is. Dit betekent dat voor vestiging van de aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder niet de aanvullende eis geldt dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat ook die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Uit de aard van de bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW volgt echter wel dat als een rechtspersoon-bestuurder aansprakelijk is op die grond, een bestuurder van die rechtspersoon-bestuurder aansprakelijkheid op grond van art. 2:11 BW (alsnog) kan voorkomen door te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen waarop de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder is gebaseerd. Deze bewijslastverdeling doet recht zowel aan de ratio van art. 2:11 BW als aan de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW.’’
Bovenstaande rechtsoverweging blinkt mijns inziens uit in duidelijkheid en heb ik dan ook niets aan toe te voegen.
Conclusie
In ’deze Update zijn achtereenvolgens art. 2:11 BW en een recent arrest van de HR voor het voetlicht gebracht. Twee zaken zijn belangrijk om te onthouden: (i) aansprakelijkheid van tweedegraadsbestuurders op grond van art. 2:11 BW is niet alleen mogelijk op de in Boek 2 BW staande grondslagen, maar ook via de ‘gewone’ onrechtmatige daad en (ii) er geldt een omgekeerde bewijslast voor tweedegraads bestuurders indien aansprakelijkheid van de eerstegraads (rechtspersoon)-bestuurder in rechte vast staat. De eiser hoeft dus niet te stellen en bewijzen dat de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De bestuurder kan zich disculperen door te stellen en te bewijzen dat hem geen ernstig verwijt treft.
Persoonlijk kan ik mij geheel vinden in dit oordeel van de HR. Uit de ratio van art. 2:11 BW (en de parlementaire geschiedenis) volgt dat dit artikel ook gebruikt kan worden bij een 6:162-aansprakelijkheid. Wat de omgekeerde bewijslast voor aansprakelijke bestuurders betreft, ook dit is vanuit de ratio achter art. 2:11 BW mijns inziens uitstekend verdedigbaar. Het lijkt mij ook in lijn met de systematiek van artt. 2:138/2:148 BW en de in lid 3 van die artikelen genoemde disculpatiegrond.
Al met al een helder arrest wat het lezen waard is.
[1] HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275.
[2] Het artikel is vernummerd met invoering van het nieuwe BW in 1992.
[3] Zie Kamerstukken II 1983-1984 16 631, nr. 3, p. 3. Er is overigens ook overwogen de figuur van de rechtspersoon-commissaris mogelijk te maken. Uiteindelijk is het hiertoe niet gekomen.
[4]Het woord ‘tevens’ geeft dit aan.
[5] Zie Hof Den Haag 28 december 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ1988
[6] Hierover staat het een en ander in de parlementaire geschiedenis, zie Kamerstukken II 1983/84 16 631, nr. 6, p. 18.
[7] Zie Parket bij de Hoge Raad 20 mei 2016, ECLI:NL:PHR:NL:AA5658.
[8] Zie Kamerstukken II 1983-1984, 16 631, nr. 27b, p. 22