Search
Close this search box.
Search
Close this search box.

De bancaire zorgplicht in het licht van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme

Auteur:
Onbekend

1. Inleiding

De verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) spelen al langere tijd een grote rol in onder meer de bancaire wereld. U herinnert zich vast nog de miljoenenschikking van ING en de aanstaande strafvervolging van oud-topman Ralph Hamers, omdat Wwft-verplichtingen onvoldoende (lijken te) zijn nageleefd. Naar verwachting zal ook ABN AMRO later dit jaar een miljoenenschikking treffen met het OM wegens niet-naleving van de Wwft. Of oud-bestuurder Gerrit Zalm zich zal moeten verantwoorden voor het gerecht, is nog onbekend.[1] Het is al met al niet vreemd dat banken allicht eerder neigen naar het blokkeren van rekeningen en het beëindigen van bancaire relaties, opdat zij de poortwachtersfunctie die de Wwft ze toebedeelt, zo goed mogelijk vervullen en zulke ingrijpende gevolgen in het vervolg kunnen worden voorkomen. De bank kan bijvoorbeeld tot een blokkade of beëindiging beslissen, wanneer verzoeken in het kader van het cliëntenonderzoek onbeantwoord blijven of wanneer de bank naar aanleiding van een beleidsaanscherping te veel red flags signaleert met betrekking tot de business die de klant drijft. Zo besloot ING vorig jaar de bankrekeningen van trustkantoor CIS Management te gaan sluiten, maar werd de bank begin december door de rechter teruggefloten in de kortgedingprocedure die CIS Management initieerde.[2] Waar ING moet kunnen voldoen aan verplichtingen op grond van onder andere de Wwft en de Wet toezicht trustkantoren 2018, moet CIS Management in beginsel immers toegang tot het betalingsverkeer hebben en tevens houden.[3] De vraag is of die toegang tot het betalingsverkeer, waaraan banken gelet op hun zorgplicht overigens bij dienen te dragen, inderdaad zwaarder weegt dan de belangen aan de zijde van ING en onder welke omstandigheden de bank gerechtvaardigd tot beëindiging van de bancaire relatie zou kunnen besluiten. Die bancaire relatie kan zakelijke betaalrekeningen omvatten, maar kan ook (mede) bestaan uit andere bankproducten, zoals de verlening van krediet.

2. Beëindiging van de kredietovereenkomst

De bank kan de kredietrelatie beëindigen op grond van een contractueel vastgelegde opzeggingsbevoegdheid. De opzegging heeft tot gevolg dat de bank het reeds beschikbaar gestelde krediet met inachtneming van de daartoe gestelde termijnen kan opeisen en in het eventueel nog op te nemen krediet na het verstrijken van die termijn niet meer hoeft te voorzien. Zo is het krediet op grond van art. 27 van de Algemene Bankvoorwaarden (hierna: ABV) in beginsel direct opeisbaar ingeval de kredietnemer zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet nakomt. Een andere opzeggingsbevoegdheid is gelegen in art. 35 ABV. Redenen voor de bank om te besluiten tot beëindiging uit hoofde van art. 35 ABV zijn bijvoorbeeld een gerechtvaardigd vermoeden van misbruik van haar dienstverlening of een vertrouwensbreuk met de klant. Of het aanwenden van de bevoegdheden leidt tot een rechtsgeldige opzegging, wordt beoordeeld naar de maatstaven van art. 6:248 lid 2 BW: de opzegging moet redelijk en billijk zijn.[4] Die beoordeling wordt mede beheerst door de bancaire zorgplicht als omschreven in art. 2 lid 1 ABV, wat betekent dat de bank bij de opzegging rekening dient te houden met de belangen van de klant.[5] De rechter formuleerde eerder al factoren waarop de bank acht zou kunnen slaan bij haar belangenafweging en die dus ook een rol kunnen spelen bij een eventueel verbod op de opzegging van de kredietrelatie door de rechter. Zo kan onder meer betekenis toekomen aan de opzeggingsgrond, een eventuele opzegtermijn en de duur daarvan, het betalingsgedrag en de betrouwbaarheid van de kredietnemer, de aanmerkelijke toename van het bancaire risico, de kans dat de financieringsbehoefte elders kan worden ondergebracht en de maatschappelijke belangen.[6] Hoewel de poortwachtersfunctie door toenemende verplichtingen op grond van onder andere de Wwft steeds belangrijker wordt, vormt de-risking in ieder geval onvoldoende grond om relaties met bepaalde risicovolle en integriteitsgevoelige klanten op te zeggen. Banken zijn aldus niet gerechtigd om kredietovereenkomsten categoraal te beëindigen enkel om zo integriteits- en reputatierisico’s voor hun eigen bedrijfsvoering te beperken.

3. Opzegging van de gehele bancaire relatie

De bank kan tevens besluiten niet de kredietovereenkomst, maar de algehele bancaire relatie op te zeggen. De opzegging impliceert in dat geval dat ook de betaalrekeningen worden stopgezet. De bevoegdheid tot beëindiging van de bancaire relatie is eveneens neergelegd in art. 35 ABV en ook hier geldt dat de opzegging de aanvaardbaarheidstoets van art. 6:248 lid 2 BW moet doorstaan alvorens zij als rechtsgeldig kan worden aangemerkt. Eén van de klantbelangen die bij die toets gelet op art. 2 lid 1 ABV centraal staat, houdt de toegang tot het girale betalingsverkeer en dus de mogelijkheid tot het voeren van een bankrekening in. Als de klant na de opzegging niet langer toegang heeft tot een girale betaalrekening, omdat de rekeninghouder niet over rekeningen bij andere banken beschikt en die ook niet zal kunnen openen, kan de rechter daaraan gewicht toekennen bij de beoordeling van de opzegging.[7]Opzegging van de gehele bancaire relatie kan aanzienlijk ingrijpender zijn dan beëindiging van alleen de kredietovereenkomst, nu het voor het voortbestaan van een onderneming essentieel is dat zij toegang heeft tot het zakelijke betalingsverkeer. Die toegang moet conform haar publieke en maatschappelijke taak juist door de bank worden gefaciliteerd en kan dus niet zonder meer worden geweigerd of beëindigd.[8] Bovendien moet worden voorkomen dat geldstromen uit het zicht verdwijnen en dat daarop dus niet langer toezicht kan worden gehouden, omdat de onderneming geen toegang houdt of kan krijgen tot het (Nederlandse) girale betalingsverkeer.[9] Wat betreft de beschikking over een zakelijke betaalrekening opperden Schonewille en Wijnstekers reeds dat een wettelijke verankering van het recht op een dergelijke bankrekening wellicht geëigend is.[10]

Als maatschappelijke en publieke taak van de bank geldt naast het voorzien in toegang tot het betalingsverkeer ook dat zij gehouden is tot het signaleren en melden van onder meer witwaspraktijken om zich daarvan vervolgens te distantiëren. Banken spelen aldus een belangrijke rol bij het waarborgen van de integriteit van het financiële stelsel. De toenemende regelgeving op dit gebied maakt dat de bank meer en meer als poortwachter fungeert. Uit angst voor de hoge boetes die volgen wanneer die poortwachtersrol niet afdoende wordt vervuld, kunnen banken geneigd zijn een strikte de-risking policy te handhaven. Categorale beëindiging van bancaire relaties naar aanleiding van een dergelijke policy is echter ontoelaatbaar.[11] De bank mag bepaalde risicovolle(re) branches dus niet weigeren vanwege een algemeen beleid in het kader van de-risking, maar moet per onderneming bepalen of sprake is van een acceptabel of onacceptabel risico. Wanneer de onderneming beschikt over de vereiste vergunning en dus legale activiteiten ontplooit en daarbij geen aantoonbare tekortkomingen bestaan, zal de bank de relatie naar alle waarschijnlijkheid voort moeten zetten.[12] Gedurende de relatie zal de bank grondig onderzoek moeten blijven verrichten op het gebied van compliance met de integriteitsvoorschriften van de bank. Die (extra hoge) compliance-kosten kunnen mogelijk aan de klant worden doorberekend.[13] Vast staat in ieder geval dat banken zich momenteel in een spagaat bevinden tussen het voldoen aan onder meer Wwft-verplichtingen en de maatschappelijke taak om te voorzien in toegang tot het girale betalingsverkeer. Een wettelijke beginselplicht tot het aanbieden van een betaalrekening of een white label staatsbank, waar alle unbankables[14] kunnen worden ondergebracht, zouden de bancaire sector allicht wat houvast bieden.[15]

4. Conclusie

Banken zijn bevoegd tot opzegging van de bancaire relatie, mits de opzegging redelijk en billijk is. Die redelijkheid en billijkheid wordt mede ingekleed door de bancaire zorgplicht uit art. 2 lid 1 ABV: de bank moet bij de opzegging acht slaan op de belangen van de klant. De rechter achtte de toegang tot het girale betalingsverkeer al regelmatig van zwaarwichtiger belang dan de wens zoveel mogelijk integriteitsrisico’s uit te sluiten. Nu juist die toegang zo zwaar weegt, zal de kredietovereenkomst in tegenstelling tot de algehele bancaire relatie die ook bankrekeningen omvat, gemakkelijker kunnen worden opgezegd.

Dat de toegang tot het girale betalingsverkeer heden ten dage essentieel is, is in ieder geval evident, maar dat de bank ondertussen regelmatig balanceert tussen het willen voldoen aan financiële regelgeving en de maatschappelijk taak om te voorzien in zakelijke betaalrekeningen is eveneens onmiskenbaar. Wellicht kan de wetgever die balans middels een wettelijke beginselplicht tot het aanbieden van een betaalrekening naar de goede kant doen doorslaan of biedt een white label staatsbank in de toekomst uitkomst.

[1] I. Bökkerink & P. Couwenbergh, ‘OM wil vervolgonderzoek naar rol bestuur-Zalm in witwaszaak ABN Amro’, Het Financieele Dagblad 19 januari 2021.

[2] Rb. Amsterdam (vzr.) 1 december 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:6245.

[3] Rb. Amsterdam (vzr.) 1 december 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:6245, r.o. 4.4 – 4.5.

[4] HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929, r.o. 3.5.2 – 3.5.4 (ING/De Keijzer Beheer).

[5] Daarnaast voorzien meestal ook de toepasselijke Algemene Bepalingen van Kredietverlening in een bancaire zorgplicht en opzeggingsgronden voor zowel de bank als de kredietnemer.

[6] Gh. Arnhem 18 februari 2003, ECLI:NL:GHARN:2003:AF5233, r.o. 4.31 (Rabobank/Aarding). Hoewel de uitspraak in Rabobank/Aarding verouderd is sinds de Hoge Raad ING/De Keijzer Beheer heeft gewezen, kunnen de factoren die het Arnhemse Hof in 2003 formuleerde, nog steeds als indicaties worden aangemerkt. De factoren gelden wat betreft de rechtsgeldigheid van de opzegging sinds ING/De Keijzer Beheer echter niet meer als verplicht toetsingskader.

[7] Rb. Amsterdam (vzr.) 1 december 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:6245, r.o. 4.4;

Rb. Amsterdam (vzr.) 16 november 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:8376, r.o. 4.15;

Rb. Amsterdam (vzr.) 16 oktober 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7065, r.o. 4.3 – 4.4;
Gh. ’s Hertogenbosch 10 mei 2011, ECLI:NL:RBSHE:2010:NL2936, r.o. 4.17 (Coffeeshophouders).

[8] Van der Beek & Van den Heuvel, ‘Tussen poortwachtersfunctie en toegang tot een nutsvoorziening: over de zakelijke betaalrekening in het Koninkrijk’, FRP 2020/1297, p. 60.

[9] Van der Beek & Van den Heuvel, ‘Tussen poortwachtersfunctie en toegang tot een nutsvoorziening: over de zakelijke betaalrekening in het Koninkrijk’, FRP 2020/1297, p. 61.

[10] W.H. Schonewille op Recht op een bankrekening? Werk aan de winkel voor de wetgever (barentskrans.nl);
B.W. Wijnstekers, annotatie bij Gh. Amsterdam 21 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:121, JOR 2020/90.

[11] Gh. ’s Hertogenbosch 10 mei 2011, ECLI:NL:RBSHE:2010:NL2936, r.o. 4.9 (Coffeeshophouders).

[12] Rb. Amsterdam (vzr.) 16 oktober 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7065, r.o. 4.5 – 4.7.

[13] Rb. Amsterdam (vzr.) 16 oktober 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7065, r.o. 4.8.

[14] Wanneer de bancaire relatie eenmaal beëindigd is, zal de klant in de toekomst zeer waarschijnlijk door andere banken worden geweigerd. De benaderde bank zal met het oog op het verplichte cliëntenonderzoek uit de Wwft immers geen bancaire relatie aangaan, wanneer uit dat onderzoek blijkt dat de betreffende klant al eerder geweigerd is of dat diens bancaire relatie in het verleden al eens is beëindigd. Nu de betaalrekeningen dientengevolge nergens kunnen worden ondergebracht, geldt de klant voortaan als unbankable.

[15] Van der Beek & Van den Heuvel, ‘Tussen poortwachtersfunctie en toegang tot een nutsvoorziening: over de zakelijke betaalrekening in het Koninkrijk’, FRP 2020/1297, p. 63.