1. Inleiding
Ondernemingsrechtelijk Nederland heeft een flinke tijd vol spanning afgewacht, 1.327 dagen om precies te zijn, en eindelijk is het zover. De Tweede Kamer heeft eind januari ingestemd met het Wetsvoorstel bestuur en Toezicht Rechtspersonen. Nu het wetsvoorstel is aangenomen, is het tijd om de balans op te maken en antwoord te geven op een aantal praktische vragen. Hoe ziet de nieuwe Wet Bestuur en Toezicht Rechtspersonen (hierna: WBTR) eruit? Beantwoordt deze wet aan de wensen en biedt het een oplossing voor onduidelijkheden die bestonden in de praktijk?
2. Uniformiteit
De WBTR beoogt de kwaliteit van het bestuur van en het toezicht van rechtspersonen te verbeteren.[1] Deze wetswijziging ziet specifiek op de stichting, vereniging, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij. In 2013 is de Wet Bestuur en Toezicht in werking getreden.[2] Deze wet heeft uitsluitend nieuwe regels voor de BV en de NV in het leven geroepen en heeft dus geen veranderingen voor de resterende rechtspersonen tot gevolg. Om, voor zover dat wenselijk is, toch één lijn te trekken in de wetgeving is in 2016 door de destijds dienstdoende minister van Veiligheid en Justitie de WBTR ingediend.[3] Na verscheidene wijzigingen en amendementen brengt het uiteindelijk aangenomen voorstel de volgende vijf veranderingen met zich[4]:
- het instellen van een raad van commissarissen;
- de keuze voor een monistisch bestuurssysteem;
- regels omtrent aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen;
- de positie van bestuurders en commissarissen met een tegenstrijdig belang;
- duidelijkheid over de invulling van de bestuurstaak.
In deze update zal ik ingaan op de wijzigingen die in de praktijk bij bovengenoemde rechtspersonen de meeste invloed hebben. Achtereenvolgens komen aan bod: de raad van commissarissen (par. 3), bestuurdersaansprakelijkheid (par. 4), tegenstrijdig belang (par. 5), belet en ontstentenis (par. 6), meervoudig stemrecht (par. 7) en ten slotte de conclusie (par. 8).
3. Commissarissen
Pas sinds een aantal jaar bestaat voor iedere rechtspersoon een wettelijke regeling voor een raad van commissarissen (hierna: RvC). In de praktijk wordt al langere tijd bij veel stichtingen en verenigingen een RvC ingesteld, maar tot op heden ontbrak hiervoor een wettelijke basis. Regels over benoeming en ontslag, samenstelling en taakvervulling zijn thans wel in de wet te vinden.[5] In het verlengde hiervan biedt de wet de mogelijkheid om te kiezen voor een monistisch bestuursmodel.[6] Bestuurders en toezichthouders zijn dan tezamen onderdeel van één bestuursorgaan en worden aangeduid als uitvoerende- en niet-uitvoerende bestuurders.
4. Bestuurdersaansprakelijkheid
Aanvankelijk beoogde de wetgever een aantal bepalingen elders in boek 2 BW te verplaatsen naar de eerste titel, zodat deze regelingen op iedere rechtspersoon van toepassing zouden zijn. Door een latere nota van wijziging is dit voornemen definitief van de baan. De wetgever heeft er uiteindelijk voor gekozen om de (nieuwe) regels per rechtspersoon uit te schrijven en te plaatsen in de daarvoor bestemde titel. Enerzijds is dit mijns inziens te betreuren, aangezien deze wetswijziging een uitstekende gelegenheid bood om boek 2 te herzien. Anderzijds is de plaatsing van deze artikelen niet per definitie van belang.
Een artikel als 2:138 BW – betreffende bestuurdersaansprakelijkheid wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur dat een belangrijke oorzaak is van faillissement – behoudt zijn plaats in het wetboek.[7] De reden om de bepaling niet rechtstreeks van toepassing te verklaren op stichtingen en verenigingen wordt gevonden in de verwachting dat het vrijwillig toetreden tot bestuurder van bijvoorbeeld sportclubs wordt ontmoedigd door de strenge bewijsvermoedens die het artikel kent.[8] Uiteindelijk heeft de wetgever ervoor gekozen om deze categorie bestuurders tegemoet te komen. Via een schakelbepaling wordt art. 2:138 BW gedeeltelijk van toepassing verklaard op de stichting, vereniging, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij.[9] De wettelijke bewijsvermoedens van art. 2:138 lid 2 BW gelden niet voor iedere bestuurder en commissaris van een niet-commerciële vereniging of stichting. Een commerciële stichting of vereniging wordt gedefinieerd als belastingplichtige rechtspersoon voor de vennootschapsbelasting.[10]
5. Tegenstrijdig belang
Waar voorheen al een regeling voor de BV en de NV bestond voor het geval dat een bestuurder of commissaris een tegenstrijdig belang had, gold deze bepaling niet voor de overige rechtspersonen. De stichting, vereniging, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij kennen sinds de invoering van de WBTR eenzelfde regeling zoals die voor de BV en de NV al langere tijd geldt. Een bestuurder of commissaris die zich bevindt in een situatie waarin hij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de rechtspersoon, dient zich van beraadslaging en besluitvorming te onthouden.[11] Eveneens is in deze regeling bepaald dat in geval van een tegenstrijdig belang de RvC ofwel de algemene vergadering het besluit neemt.
Voor de vereniging, en via de schakelbepaling van art. 2:53a BW ook voor de coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, is deze bepaling een-op-een overgenomen. Gezien het feit dat de stichting geen algemene vergadering kent, ligt dat bij de stichting anders. Het stichtingsbestuur blijft ook in geval van een tegenstrijdig belang bevoegd om besluiten te nemen. Wel vereist de wet dat het bestuur de overwegingen die aan het besluit ten grondslag liggen schriftelijk vastlegt.[12]
6. Belet en ontstentenis
Tevens is een tweetal amendementen aangenomen, welke te vinden zijn in de wettekst. Het eerste amendement betreft de verplichting om in de statuten een regeling op te nemen voor het geval dat sprake is van belet of ontstentenis van een bestuurder of commissaris. Stichtingen, verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen die reeds bestaan op het moment van inwerkingtreding van de WBTR en in hun statuten niet een dergelijke regeling hebben opgenomen, worden verplicht dit bij de eerstvolgende statutenwijziging alsnog te doen. De statuten van iedere rechtspersoon zullen in de toekomst een zelfgekozen regeling kennen voor het geval dat een bestuurder of commissaris tijdelijk of permanent niet in staat is om zijn/haar functie te vervullen. Opvallend is mijns inziens dat de wetgever niet heeft gekozen voor een directe verplichting tot statutenwijziging. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever het bedrijfsleven niet wil opzadelen met kosten wegens verplichte tussenkomst van de notaris bij statutenwijziging.[13]
Over de regeling is tijdens de behandeling veel discussie geweest, wat ertoe heeft geleid dat het voorstel een aantal keer is aangepast. In de oorspronkelijke tekst werd een regeling omtrent belet en ontstentenis verplicht gesteld. Bij latere nota van wijziging is deze verplichting verwijderd. Toch bleek een meerderheid zich niet te kunnen vinden in de laatste wijziging. De gedachte is als volgt: een belet- en ontstentenisregeling is voor andere rechtspersonen van belang geacht en men zag geen reden om hierin niet één lijn te trekken. Bij amendement is de regeling toch teruggekeerd in het voorstel.
7. Meervoudig stemrecht
Het tweede amendement dat in het uiteindelijke voorstel is verwerkt, betreft een regeling voor meervoudig stemrecht. Voorheen bestond de mogelijkheid voor stichtingen, verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen om in de statuten te bepalen dat één bestuurder of commissaris meer stemmen kon uitbrengen dan andere bestuurders of commissarissen tezamen. Voor de BV en de NV geldt al een langere periode dat het maken van een dergelijke statutaire afspraak niet is toegestaan.[14] In het kader van uniformiteit van rechtspersonen is de regeling nu ook voor de overige rechtspersonen ingevoerd. De parlementaire geschiedenis verwijst in dit kader naar het collegialiteitsbeginsel, dat geldt voor ieder bestuur dat is belast met het besturen van een rechtspersoon. Alle leden van het bestuur en de RvC zijn belast met de collectieve taak van bestuur van, dan wel toezicht op de rechtspersoon. Een statutaire bepaling die één bestuurder of commissaris meer stemmen toekent dan de overige bestuurders of commissarissen tezamen, strookt niet met dit algemene uitgangspunt van collegialiteit.[15]
Voor statuten die momenteel een dergelijke bepaling bevatten, geldt dat de bepaling nog maximaal vijf jaar na inwerkingtreding van de WBTR geldig is. Evenals bij de belet- en ontstentenisbepaling bestaat de verplichting voor het bestuur om bij de eerstvolgende statutenwijziging de statuten in overeenstemming te brengen met het verbod op meervoudig stemrecht.
8. Conclusie
Het Wetsvoorstel Bestuur en Toezicht Rechtspersonen is een veel bekritiseerd en langverwacht voorstel gebleken. Uiteindelijk is het de wetgever, mijns inziens, gelukt om een wet te introduceren die beantwoordt aan de wensen van de praktijk. Bestuurders en commissarissen van stichtingen, verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen weten waar ze aan toe zijn en de beoogde uniformiteit van rechtspersonen lijkt te zijn geslaagd. Kortom: het duurt even, maar dan heb je ook wat…
[1] Kamerstukken II 2015/16, 34491, nr. 3, p. 1 (MvT).
[2] Staatsblad 2011, 275.
[3] Deze functietitel is inmiddels gewijzigd in de minister van Justitie & Veiligheid.
[4] Kamerstukken II 2015/16, 34491, nr. 3, p. 1 (MvT).
[5] Art. 2:47 jo. 2:47a jo. 2:292a BW (nieuw).
[6] Art. 2:46 jo. 2:291a BW (nieuw).
[7] Kamerstukken II 2018/19, 34491, nr. 7, p. 10.
[8] De Kraker, Bb 2020/16.
[9] Art. 2:50a BW en art. 2:300a BW.
[10] Kamerstukken II 2018/19, 34491, nr. 7, p. 12.
[11] Art. 2:129/239 lid 6 BW.
[12] Art. 2:291 lid 6 BW (nieuw).
[13] Kamerstukken II 2015/16, 34491, nr. 3, p. 8.
[14] Art. 2:129/239 lid 2 BW.
[15] Kamerstukken II 2015/16, 34491, nr. 3, p. 1 (MvT).